Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7714

Datum uitspraak2007-10-02
Datum gepubliceerd2007-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/2297 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

Huursubsidie op nihil gesteld. Afwijzing verzoek om fiscale oudedagsreserve buiten aanmerking te laten bij de vaststelling van het rekeninkomen.
De rechtbank is van oordeel dat de Minister terecht heeft geweigerd de fiscale oudedagsvoorziening buiten beschouwing te laten bij de inkomensvaststelling voor het recht op huursubsidie, omdat het hier niet gaat om "inkomsten die door administratieve oorzaken een hoger inkomen hebben veroorzaakt". Er is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b, van de Huursubsidiewet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het niet gaat om inkomsten die eiseres nooit heeft genoten, maar om inkomsten die niet in het jaar dat ze feitelijk zijn genoten belastbaar zijn geweest, maar eerst in 2003 - toen eiseres haar bedrijf beëindigde - belastbaar werden. Eiseres heeft kunnen voorzien dat dit consequenties zou kunnen hebben voor een eventueel recht op huursubsidie.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding met registratienummer AWB 06/2297 WET van: [eiseres], wonende te Amsterdam, eiseres, vertegenwoordigd door F.J. Rondaij, tegen: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.M. Kocken. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 1 mei 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser van 3 januari 2006. Op 14 juli 2006 heeft verweerder op het bezwaar van eiseres besloten. Desgevraagd heeft eiseres de rechtbank bericht dat verweerder met dat besluit niet aan haar grieven tegemoet is gekomen. De rechtbank acht met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Abw) het beroep van eiseres mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 juli 2006. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 29 augustus 2007. 2. OVERWEGINGEN Eiseres heeft huursubsidie aangevraagd voor het jaar 2004-2005. Bij besluit van 3 september 2004 heeft verweerder eiseres huursubsidie verstrekt ter hoogte van € 2.514,84. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder het besluit van 3 september 2004 ingetrokken en meegedeeld dat eiseres voor het jaar 2004-2005 geen recht heeft op huursubsidie, omdat haar inkomen in het peiljaar 2003 te hoog is. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiseres verweerder verzocht bij de bepaling van haar inkomen een bedrag van € 10.179,- (fiscale oudedagsreserve) buiten beschouwing te laten. Bij besluit van 9 december 2005 heeft verweerder het verzoek van eiseres afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 3 januari 2006. Bij beroepschrift van 28 april 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Tijdens deze beroepsprocedure heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2006 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder - kort samengevat - overwogen dat de fiscale oudedagsreserve van eiseres niet valt onder de in het beleid beschreven inkomsten die bij de bij de vaststelling van het rekeninkomen buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De rechtbank overweegt het volgende. Met betrekking tot het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres overweegt de rechtbank het volgende. Nu verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiseres, heeft zij geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk belang niet gelegen kan zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van (proces)belang. Met betrekking tot het besluit van 14 juli 2006 overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Huursubsidiewet, zoals die wet luidde ten tijde van belang, moet in deze wet en de bepalingen die daarop berusten worden verstaan onder rekeninkomen: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar. In artikel 3, derde lid, van de Huursubsidiewet is bepaald dat in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder inkomen wordt verstaan: a. als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het gecorrigeerde verzamelinkomen, over het peiljaar; b. in een ander geval dan bedoeld onder a: het gecorrigeerde belastbare loon over het peiljaar. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Huursubsidiewet moet onder het peiljaar worden verstaan het kalenderjaar dat vooraf gaat aan het subsidiejaar. Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder b, van de Huursubsidiewet kan de Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten. De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder beoordelingruimte toekomt bij de vraag of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Daarnaast is er sprake van een discretionaire bevoegdheid van verweerder om inkomsten buiten beschouwing te laten. De rechtbank dient verweerders besluit om niet te voldoen aan het verzoek van eiseres dan ook terughoudend te toetsen. Verweerder heeft bij beantwoording van de vraag of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard een vaste handelwijze die in het besluit van 14 juli 2006 uiteen is gezet. Van die handelwijze maakt - onder meer - onderdeel uit het voorschrift dat het moet gaan om inkomsten die door administratieve oorzaken een hoger inkomen hebben veroorzaakt. Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat daarbij - bijvoorbeeld - gedacht moet worden aan een onterecht uitgekeerd geldbedrag dat nog teruggestort moet worden. De rechtbank acht deze handelwijze niet onredelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzamelinkomen van eiseres, zoals vastgesteld door de belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting 2003 van eiseres, € 20.219,- bedraagt, en dat het gecorrigeerde verzamelinkomen (na vermindering met de standaard aftrekposten) € 19.732,- bedraagt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de fiscale oudedagsreserve ad € 10.179,- zoals die in 2003 deel uitmaakt van de aanslag inkomstenbelasting van eiseres, beschouwd kan worden als "inkomsten die door administratieve oorzaken een hoger inkomen hebben veroorzaakt" als bedoeld in het door verweerder gevoerde beleid, en dientengevolge als een onbillijkheid van overwegende aard moet worden aangemerkt. Eiseres heeft aangevoerd dat de in de fiscale winst begrepen oudedagsreserve geen werkelijk door haar genoten winst is, maar een fictieve verhoging van de fiscale winst in 2003 op grond van fiscaal-administratieve regels. Haar financiële draagkracht is in 2003 dus niet toegenomen met een bedrag van € 10.179,-, maar juist afgenomen met de over dit bedrag verschuldigde inkomstenbelasting. Verweerder dient volgens haar toepassing te geven aan artikel 26, eerste lid, onder b, van de Huursubsidiewet. De rechtbank stelt vast dat eiseres als zelfstandige ondernemer gedurende een aantal jaren gebruik heeft gemaakt van de (fiscale) mogelijkheid een gedeelte van haar winst belastingvrij “opzij te zetten” als pensioenvoorziening. Zij heeft er daarbij voor gekozen dit bedrag niet daadwerkelijk te sparen maar te investeren in haar onderneming. Dit is fiscaal toegestaan, met dien verstande dat bij de beëindiging van het bedrijf alsnog belasting over dit bedrag moet worden betaald in het geval de opgebouwde oudedagsreserve niet wordt aangewend voor een andere pensioenvoorziening. Eiseres heeft in 2003 haar onderneming beëindigd. Eiseres heeft de door haar opgebouwde fiscale oudedagsreserve niet aangewend voor een andere pensioenvoorziening. Als gevolg daarvan moet eiseres in 2003 alsnog belasting betalen over die oudedagsreserve en maakt dit bedrag volgens de aanslag inkomstenbelasting deel uit van haar belastbaar inkomen over 2003. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het hier niet gaat om "inkomsten die door administratieve oorzaken een hoger inkomen hebben veroorzaakt". Daarbij acht de rechtbank van belang dat het niet gaat om inkomsten die eiseres nooit heeft genoten, maar om inkomsten die niet in het jaar dat ze feitelijk zijn genoten belastbaar zijn geweest, maar eerst in 2003 – toen eiseres haar bedrijf beëindigde - belastbaar werden. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiseres kon voorzien dat haar belastbaar inkomen in het jaar dat zij haar onderneming zou beëindigen zou toenemen met het bedrag van de oudedagsvoorziening. Voor haar was dus evenzo te voorzien dat dat gevolgen zou kunnen hebben voor een eventueel recht op huursubsidie nu op grond van artikel 3 van de Huursubsidie het gecorrigeerde verzamelinkomen zoals opgenomen in de aanslag inkomstenbelasting met betrekking tot het peiljaar doorslaggevend is. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het hier niet gaat om een onbillijkheid van overwegende aard. Dat eiseres noodgedwongen haar bedrijf heeft moeten beëindigen, alsmede dat haar inkomen in 2003 zonder de oudedagsvoorziening nog geen € 10.000,- bedroeg, maakt dit niet anders. Verweerder heeft op goede gronden geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de fiscale oudedagsreserve buiten beschouwing te laten. Verweerder heeft terecht besloten dat eiseres over het jaar 2004-2005 geen recht heeft op huursubsidie. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2007 door mr. B.E. Mildner, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Afschrift verzonden op: DOC: C